Dit weekend was ik voor een korte vakantie in Valkenburg en bracht daar een bezoek aan de steenkoolmijnen. Een gepensioneerde mijnwerker, ofwel kompel, leidde ons vol trots door de gangen van het ondergrondse museum. Hij vertelde wat het betekende om in de jaren vijftig, zestig en zeventig in een mijn te werken. Voor twaalf gulden vijftig per dag maakten de kompels lange dagen onder de grond bij 35 graden en windkracht zeven. Ze zwoegden in nauwe gangen met de constante herrie van machines en sirenes, zonder iets van gehoorbeschermers. En altijd was er de dreiging voor gevaar: een brand, een ontploffing of het instorten van het plafond. Muizen, vogeltjes en ongedierte waren welkome vrienden, want zij lieten de mannen weten wanneer ze moesten wegwezen. Pfff, alleen al bij het kijken naar de film kreeg ik het benauwd.
Aan het einde van de rondleiding vroeg ik de beste man hoe hij terugkeek op zijn werk en wat hij er het leukste aan vond. “Mevrouw,” zei de kompel nadrukkelijk, maakte zich groot en ging recht voor me staan: “Denkt u eens na. We zaten met alleen maar mannen onder de grond en moesten elkaar door en door kunnen vertrouwen. We legden tenslotte onze levens in elkaar handen. Als we een meisje hadden en de ouders om haar hand vroegen, kregen we altijd ja te horen. We waren de helden van het dorp, want we hadden een van de best betaalde banen in die tijd. U vraagt mij wat ik het leukste aan mijn werk vond? Alles. Ik had gewoon de beste baan van de wereld.”
Een beetje beduusd nam ik afscheid. Voor ik mijn vraag had gesteld, had ik mezelf juist gelukkig geprezen dat de mijnen in de jaren zeventig gesloten waren en dat ik dit werk nooit had hoeven doen. Maar door de krachtige woorden van de kompel begreep ik ineens ook zijn kant van het verhaal. Werken in een mijn betekende voor hem en zijn maten aanzien en status, maar vooral onvoorwaardelijke vriendschap en verbondenheid. Iets dat tegenwoordig, in het licht van werkgeluk, goud waard is.